door
Zoals ik in mijn Spinoza-praatje heb aangegeven, wil ik de mij toegekende Spinoza-premie voornamelijk besteden aan het opvullen van de vele witte plekken in ons totale beeld van de linguïstische variatie tussen Europa en Oost-Azië omdat de cultuurgeschiedenis van dit grote gebied bepaald wordt door de dominante culturen terwijl de rol van de kleinere tradities steeds onderbelicht is gebleven. Het onderzoek omvat een synchrone en een diachrone component, respectievelijk gericht op de descriptieve en de comparatieve analyse van het materiaal. In beide gevallen is duidelijk gebleken dat eerder onderzoek veelal te lijden heeft gehad van theoretische vooringenomenheid en onvoldoende kennis van de taalfeiten. Werkelijke vooruitgang vereist net als in de exacte wetenschappen in de eerste plaats grootschalige nauwkeurige observatie omdat het aantal mogelijkheden altijd groter is dan de onderzoeker zich vanuit zijn leunstoel blijkt te kunnen indenken. Helaas zijn grootschalige descriptieve projecten op het gebied van minderheidstalen om een aantal redenen moeilijk te realiseren. In de eerste plaats vereist een gedetailleerde beschrijving van een slecht bekende taal een hoeveelheid tijd die de horizon van de meeste financiers in belangrijke mate overschrijdt. In de tweede plaats is het zeer moeilijk om personeel te vinden omdat het werk een uitzonderlijke combinatie van kwalificaties vereist. Het is mij gebleken dat het tweede probleem nog groter is dan het eerste. Anderzijds vereist realisatie van dit soort projecten dat financiering beschikbaar moet zijn op het moment dat een geschikte uitvoerder zich aandient omdat anders de uitvoerder niet meer beschikbaar is op het moment dat de financiering rond is. De flexibiliteit van de Spinoza-premie biedt mij nu de mogelijkheid om in te spelen op gelegenheden die zich voordoen.
De synchrone, descriptieve component van het onderzoek wordt vorm gegeven in nauwe samenwerking met collega's Bernard Comrie (Leipzig) en Elena Skribnik (Novosibirsk) naar analogie van de bestaande samenwerkingsovereenkomst tussen NWO en de Russische regering. Dit is de meest effectieve werkwijze omdat het gaat om talen die vooral in het gebied van de voormalige Sowjet-Unie gesproken worden en er Russische specialisten aanwezig zijn die zeer gekwalificeerd zijn maar als gevolg van de politieke en economische ontwikkelingen niet in staat zijn om op hun vakgebied emplooi te vinden. Tegelijkertijd is de sociolinguïstische druk op deze talen als gevolg van de genoemde ontwikkelingen sterk toegenomen en zullen sommige van deze talen binnen een generatie uitgestorven zijn. Een belangrijk voordeel van deze constructie is dat de onderzoekers niet eerst nog voor veldwerk op het specifieke gebied opgeleid hoeven te worden maar onmiddellijk beschikbaar zijn en gemakkelijk toegang hebben tot de locale gemeenschappen. In een aantal gevallen ligt er nogal wat ongepubliceerd materiaal dat verder bewerkt en voor publicatie gereed gemaakt moet worden. De Spinoza-premie biedt een unieke gelegenheid om dit werk te voltooien en voor de wetenschappelijke gemeenschap toegankelijk te maken.
De diachrone, comparatieve analyse staat internationaal sterk in de belangstelling, zoals blijkt uit de recent verschenen monografieën van Michael Fortescue (Kopenhagen), Language relations across Bering Strait: Reappraising the archaeological and linguistic evidence (1998), en Joseph Greenberg (Stanford), Indo-European and its closest relatives: The Eurasiatic language family, vol. 1: Grammar (2000), die complementair zijn aan het door mij beoogde onderzoek. Het boek van Fortescue behandelt de oostelijke expansie van de Siberische talen waarop mijn onderzoek gericht is en de daarmee samenhangende oorsprong van de inheemse volkeren van het Amerikaanse continent. Het boek van Greenberg schetst de achtergrond van het beoogde onderzoek en vat de resultaten van eerder onderzoek samen. Samen met het boek van James Mallory (Belfast), In search of the Indo-Europeans: Language, archaeology and myth (1989) en het nog te verschijnen boek van George van Driem (Leiden), Languages of the Himalayas (2001) beschrijven deze boeken het algemene kader van de projecten die ik met de mij toegekende Spinoza-premie wil financieren.
Het synchrone onderzoek richt zich op de minder goed beschreven talen van het gebied, met bijzondere aandacht voor aspecten die in een historische interpretatie van groot belang zouden kunnen blijken. Waar het de Altaïsche taalfamilie betreft, gaat het om de kleine talen van het centrale gebergte (Altai en Sajan). Het onderzoek wordt uitgevoerd door drie in Novosibirsk opgeleide promovendi met een native of near native kennis van de betrokken talen: Aiana Ozonova voor het Gorno-Altaïsch, Zinaida Kotozhekova voor het Khakassisch, en Nonna Sagaan voor het Tuvinisch. Het sluit nauw aan bij eerder onderzoek door Irina Nevskaya (Mainz) van het naburige Shor en bij het in Leiden door Marti Roos en Hans Nugteren verrichte onderzoek naar het in Gansu (China) gesproken West en Oost Yugur. Samen met Leonid Kulikov, die zich o.a. met het Tuvinisch beziggehouden heeft, hebben wij allemaal in juli 1998 deelgenomen aan de door Juha Janhunen (Helsinki) georganiseerde Altaïstische conferentie in Majvik en afspraken gemaakt over de verdere gang van zaken. In april 2000 is Marti Roos gepromoveerd op haar beschrijving van het West Yugur (ook wel "Geel-Oeigoers" genoemd).
Naast de talen van het Zuid-Siberische bergland zijn het vooral de talen van Noord- en Oost-Siberië die voor een reconstructie van de prehistorische situatie van groot belang zijn. Het gaat hierbij om de Ob-Ugrische en Samojeedse talen, die tot de Oeralische taalfamilie behoren, het Yukaghir, waarvan de relatie tot de Oeralische taalfamilie tot voor kort onduidelijk was, de Chukotse (Paleosiberische) talen, het Nivkh (Gilyak), en de Toengoezische talen, die tot de Altaïsche taalfamilie behoren. Tenslotte is er het geheel afwijkende Ket, de enig overgebleven taal van de Jeniseïsche taalfamilie die vroeger in het centrale deel van Siberië gesproken werd. Het door mij gefinancierde descriptieve onderzoek richt zich vooralsnog op het Ob-Ugrisch en het Yukaghir, het Paleosiberische Alutor, het Toengoezische Udihe, en op het Nivkh en het Ket. Irina Nikolaeva is in september 1999 gepromoveerd op haar beschrijving van het Udihe, die samen met een verzameling teksten door de Berlijnse uitgeverij Mouton de Gruyter gepubliceerd zal worden. Zij werkt nu aan een vergelijkend woordenboek van het Yukaghir dat naar het zich laat aanzien het definitieve antwoord zal geven op de vraag naar de relatie tot de Oeralische taalfamilie. Daarnaast heeft zij een Chrestomathia Jucagirica (Budapest, 2000) en een grammaticale studie over het Ob-Ugrische Khanty Ostyak (München, 1999) gepubliceerd. Elena Maslova (Bielefeld) en Fubito Endo (Wakayama) bereiden een geannoteerde uitgave van Yukaghir teksten voor. Ekaterina Gruzdeva (Helsinki) heeft een grammaticale schets van het Gilyak Nivkh (München, 1998) gepubliceerd en bereidt een uitgebreide beschrijving voor, met het oog waarop zij de afgelopen zomer in Sakhalin veldwerk gedaan heeft. Alla Maltseva houdt zich bezig met het Alutor, Natalya Koshkaryova met het Ob-Ugrisch, en Natalya Grishina met het Ket. Ook Stefan Georg (Bonn), die door NWO apart wordt gefinancierd, houdt zich met het Ket bezig, waarbij hij zich op de (uiterst gecompliceerde) morfologie richt, terwijl Grishina zich vooral met de syntaxis bezighoudt. Deze taakverdeling zal ertoe leiden dat wij binnenkort over een uitstekende beschrijving van deze inmiddels bijna uitgestorven taal zullen kunnen beschikken.
Het descriptieve werk is een belangrijke voorwaarde voor de verdere ontwikkeling van het diachrone onderzoek. De vergelijkende Jeniseïsche taalkunde staat nog in de kinderschoenen omdat enerzijds onze kennis van het Ket ontoereikend is en anderzijds de gegevens van de andere, uitgestorven Jeniseïsche talen onvoldoende toegankelijk zijn. Veel materiaal dat in de archieven in Tomsk te vinden is, zal door onze Siberische collega's nader bewerkt worden wanneer het synchrone onderzoek tot bruikbare resultaten geleid heeft. Dan pas zal kunnen blijken wat de rol van de Jeniseïsche volkeren in de tijd van de vele grote volksverhuizingen geweest is. Intussen heeft het recente onderzoek van het Ob-Ugrisch reeds uitgewezen dat eerdere interpretaties van de zgn. subjectieve en objectieve conjugaties onjuist zijn omdat zij gebaseerd waren op syntactische theorieën die onvoldoende rekening hielden met de betekenis, die veelal door pragmatische factoren bepaald wordt. Bij nader inzien blijken deze factoren ook in het Hongaars een grotere rol te spelen dan uit de vakliteratuur blijkt. Deze bevindingen, die deze zomer op het grote Oeralisten-congres in Tartu door onze Ob-Ugristen (Koshkaryova, Nikolaeva, Skribnik) gepresenteerd zijn, brengen aan het licht dat het oorspronkelijke systeem van het Oeralische werkwoord opmerkelijke overeenkomsten vertoont met het systeem van het Yukaghir, dat primair op focus gebaseerd is. Daarmee komt ook de relatie tussen het Oeralisch en het Indo-Europees in een nieuw licht te staan omdat ik voor de laatstgenoemde taalfamilie twintig jaar geleden aannemelijk gemaakt heb dat het verschil tussen de zgn. athematische en thematische conjugaties op een vergelijkbaar betekenisverschil teruggaat [49]. Het lijkt erop dat het Yukaghir een systeem bewaard heeft waaruit de Oeralische en Indo-Europese types zich later ontwikkeld hebben. Het is denkbaar dat iets dergelijks geldt voor het Eskimo-Aleoets. Hieruit blijkt weer hoe syntactische theorieën schadelijk kunnen zijn voor het onderzoek wanneer zij het zicht op de feiten belemmeren omdat zij onvoldoende rekening houden met de betekenis.
De oudste relaties tussen het Indo-Europees en het Oeralisch zijn een belangrijk deel van het diachrone onderzoek. Dit is het promotie-onderwerp van Petri Kallio, die in Helsinki Indo-Europees en Germaans gestudeerd heeft voordat hij naar Leiden kwam. Het onderzoek wordt uitgevoerd in samenwerking met Jorma Koivulehto (Helsinki), die zich reeds decennia met deze problematiek bezighoudt. De reconstructie van het Oeralische systeem vereist met name aandacht voor het pronomen. Dit is het promotie-onderwerp van Frans van Nes, die Fins en Hongaars gestudeerd heeft in Groningen. Dit deel van het onderzoek wordt in samenwerking met László Honti (Udine) uitgevoerd. Ook zij hebben deze zomer op het grote Oeralisten-congres in Tartu verslag gedaan van hun onderzoek. Om de synchrone en diachrone aspecten van het onderzoek bijeen te brengen hebben wij in augustus 1999 in Leiden een Spinoza-dag georganiseerd waaraan ook andere Leidse, Amsterdamse en Groningse collega's deelnamen. Omgekeerd hebben wij allemaal in diezelfde week deelgenomen aan de conferentie van de Association for Linguistic Typology in Amsterdam. Met het oog op de noodzakelijke Indo-Europese aansluiting van het onderzoek hebben Kallio en ik met een aantal andere Leidse onderzoekers in oktober 1999 deelgenomen aan de door Alfred Bammesberger (Eichstätt) georganiseerde conferentie over substraat in de talen van Europa. Voor de aansluiting bij de moderne linguïstische theorie hebben onze Siberische collega's (Grishina, Koshkaryova, Maltseva, Ozonova, Sagaan) in september 2000 deelgenomen aan de door Robert van Valin (Buffalo) in Dubrovnik georganiseerde workshop en conferentie over cognitieve syntaxis en semantiek en daar bijdragen gepresenteerd over de bijzondere constructies in de talen waar zij zich mee bezighouden.
Wellicht het moeilijkste deel van het diachrone onderzoek betreft de externe relaties van het Japans. Dit is het promotie-onderwerp van Martine Robbeets, die in Leuven en Leiden Japans en Koreaans gestudeerd heeft en zich verder in de vergelijkende Altaïsche taalkunde heeft verdiept. Dit onderzoek, dat wordt verricht in samenwerking met de japanoloog Roy Andrew Miller (Honolulu) en de koreanist Werner Sasse (Hamburg), vereist ook de medewerking van andere geleerden die zich met deze uiterst gecompliceerde materie hebben beziggehouden en die ik daarom voor een kortere of langere periode naar Leiden uitgenodigd heb. Het gaat hierbij om Roger Finch (Saitama), die belangrijk werk verricht heeft op het gebied van de werkwoordsklassen van het Japans en de continentale Altaïsche talen, om Sergej Starostin (Moskou), die de meest volledige lexicale correspondenties tussen het Japans en andere talen heeft vastgelegd, en om Marc Miyake (Honolulu), een jonge sinoloog van Japanse afkomst die een ongeëvenaarde kennis van het Sino-Japans, het Sino-Koreaans en het Sino-Vietnamees weet te combineren. Wij hebben in augustus 1999 allemaal deelgenomen aan een workshop over deze materie in Vancouver, waar nagenoeg alle deskundigen op het vakgebied aanwezig waren. Het onderzoek sluit nauw aan bij dat van de Leidse promovendi Elisabeth de Boer, die zich bezighoudt met een reconstructie van het toonsysteem op grond van dialectale en filologische gegevens, en Steven Hagers, die werkt aan de reconstructie van het Ryukyu en de mogelijke correspondenties met de Oud-Japanse Azuma dialecten. De resultaten van het onderzoek zijn de afgelopen zomer aan een ruimer publiek gepresenteerd op de conferentie van de European Association for Japanese Studies in Lahti en op de Altaïstische conferentie in Lanaken.
Een verdere exploratie van de oudere relaties tussen het Indo-Europees en het Altaïsch vereist een grootschalige vergelijking van databestanden uit deze taalfamilies. Dit is slechts mogelijk wanneer deze bestanden niet alleen gemakkelijk toegankelijk zijn maar ook voortdurend in overeenstemming met de nieuwste inzichten bijgewerkt worden. De Indo-Europese kant van deze vergelijking wordt mogelijk gemaakt door het grote etymologische woordenboek dat met steun van NWO door Alexander Lubotsky (Leiden) ontwikkeld wordt. Dit materiaal wordt op Internet beschikbaar gesteld in een vorm die overeenkomt met die van het door Starostin in Moskou ontwikkelde Altaïsche etymologische woordenboek, zodat de bestanden gemakkelijk aan elkaar gekoppeld kunnen worden. Als gevolg van deze ontwikkelingen zullen theorieën binnenkort op een betrekkelijk eenvoudige wijze kunnen worden getoetst op een schaal die vroeger ondenkbaar was. Het betekent overigens wel dat veel aandacht besteed zal moeten worden aan het verwerken van uiteenlopende nieuwe inzichten in de bestanden. Samen met Lubotsky en andere Leidse collega's heb ik in november 1999 deelgenomen aan de Vedische conferentie in Kyoto, waar verschillende nieuwe inzichten over de oudste taalvormen en de bevolkingsgeschiedenis van India ter discussie stonden. Daarnaast heb ik deelgenomen aan conferenties in Reykjavík (1998), Cork (1999) en Washington (2000) in verband met een aantal deelproblemen op het gebied van het Skandinavisch, het Keltisch en het Baltisch die consequenties kunnen hebben voor de reconstructie van het Indo-Europees. De resultaten hiervan zijn te vinden in mijn publicaties, waarvoor ik gemakshalve verwijs naar mijn website.
Het zal duidelijk zijn dat zowel de hoeveelheid als de heterogeniteit van de bovengenoemde activiteiten nogal wat organisatorische inspanning meebrengen. Vanuit de filosofie dat geld voor onderzoek niet voor administratief werk bedoeld is, heb ik geen apart kantoor willen opzetten en probeer ik de overhead-kosten tot een minimum te beperken. Hierin laat ik mij bijstaan door Heleen Plaisier, die naast haar wetenschappelijke werk op het gebied van het Lepcha, de taal van Sikkim, die binnen de Tibeto-Burmaanse taalfamilie een aparte positie inneemt en waarvan de grootste (nog niet gecatalogiseerde) collectie handschriften zich door toevallige omstandigheden in Leiden bevindt, belast is met de administratieve, organisatorische en sociale begeleiding van de teamleden en hun buitenlandse gasten. Tenslotte besteed ik een klein deel van de Spinoza-premie aan theoretisch onderzoek. Twintig jaar geleden heb ik een radicaal Darwinistische taaltheorie ontwikkeld als alternatief voor de bestaande, inmiddels gedateerde generatieve en structuralistische theorieën [67]. Recentelijk heeft de Leidse sinoloog Jeroen Wiedenhof nieuwe, revolutionaire ideeën over het ontstaan van syntactische relaties ontwikkeld die hierbij aansluiten. Deze nieuwe onderzoekslijn heeft in het laatste decennium aan populariteit gewonnen dank zij een reeks conferenties over de evolutie van de menselijke taal. Helaas is de bijdrage van taalkundigen aan deze ontwikkeling minimaal en is de voortgang op dit onderzoeksterrein vooral te danken aan biologen en wiskundigen. Hier wreekt zich de anti-empirische onderzoekstraditie van de moderne theoretische taalkunde. Dit zou voor NWO een reden kunnen zijn om zich terughoudend op te stellen in de financiering van theoretisch onderzoek op het gebied van de alfa-wetenschappen.
Toen ik de Spinoza-premie van NWO ontving, werd mij te verstaan gegeven dat ik hierdoor gemakkelijker fondsen van mijn eigen universiteit zou kunnen verwerven. Daarvan is mij niets gebleken, integendeel. Het is kenmerkend voor de verhoudingen dat het Leidse CvB bij de uitreiking van mijn Spinoza-prijs schitterde door afwezigheid en dat mijn faculteitsbestuur slechts vertegenwoordigd was door de directeur-beheerder die het geld moest gaan beheren (en die zich overigens steeds zeer coöperatief heeft opgesteld). Inmiddels is mijn vakgebied, de Vergelijkende Taalwetenschappen, uit het CROHO geschrapt zonder dat de verantwoordelijke bestuurderen zelfs maar een kik hebben laten horen. Het lijkt erop dat zij menen achterover te kunnen leunen omdat het geld dank zij de inspanningen van het wetenschappelijk personeel toch wel binnenloopt en zijn slechts geïnteresseerd in modieuze, laagdrempelige opleidingen, gericht op de marginale student die nog net niet wegloopt. Tegen deze achtergrond zou NWO moeten overwegen of het niet tijd wordt om het top-onderzoek aan het universitaire gezag te onttrekken en in aparte instituten onder te brengen, naar het voorbeeld van de Max Planck Institute in Duitsland. Het is opmerkelijk hoe het nieuw opgerichte Max Planck Instituut voor evolutionaire antropologie in Leipzig zich in luttele jaren ontwikkeld heeft tot het belangrijkste centrum van taalwetenschappelijk onderzoek in Europa.
Leiden, 24 december 2000
Klik hier voor de
tekst van de Spinoza-lezing 1997.